Cornelius J. K., geb. 1922, Verloren jaren, Herinneringen uit de jaren 1943-1945 (2001) |
Verloren jaren
Herinneringen uit de jaren 1943-1945
Deutsche Übersetzung
Voorword
Omdat ik die jaren als 'verloren jaren' heb beschouwd heb ik dit boek deze titel gegeven. Verloren jaren in vele opzichten. Jaren die aan je jeugd voorbij zijn gegaan zonder ze te beleven zoals het hoort. Ik ben van mijn vrienden vervreemd geraakt,twee jaar is veel op die leeftijd. Met een eventuele studie ben ik toen twee jaar achter geraakt, terwijlik direct na mijn schoolopleiding van plan was door te gaan met leren. En vooral je ouders en broer te missen is iets wat je nooit meer in kunt halen.Verloren jaren dus. Veel levenservaring heb ik wel opgedaan al is het geen mooie.Ik had wel het gevoel dat die jaren dubbel telden. De reden waarom ik dit boek heb willen schrijven kunt u in het boek lezen.
|
|
Het Begin
Maandag 26 Juli 1943, s' morgens 7 uur. Langzaam zette de trein zich in beweging. We verdrongen elkaar met z'n zessen voor het neergelaten portierraam om onze ouders gedag te zwaaien. Hoelang ons gedwongen verblijf in de vreemde voor ieder van ons zou duren konden we toen nog niet bevroeden. Ik had het gevoel, of was-het de wens van de gedachten die daar de vader van was, dat het niet voor lang zou zijn.
Na een paar uur rijden en ook enkele malen, om voor ons onverklaarbare redenen te hebben stilgestaan reden we een grote stad binnen. Hier was het nog veel erger dan in die andere plaatsen die we gepasseerd waren. Op het station aankomen las ik dat we in Hannover waren en die naam kwam me bekend voor. Ik ben er van overtuigd dat die stad er voor de oorlog anders zal hebben uitgezien dan nu. Nu leek het mij een stad om geestelijk in kapot te gaan. Overal ruinen en in brand staande huizen. Branden die soms niet eens meer geblust werden omdat het materiaal er niet voor was of omdat de panden ernaast toch al verlaten en onbewoonbaar waren. Kortom, een stad om in dood te gaan. Hier juist moesten we eruit en ik vreesde het ergste.
De trein zette de reis weer voort en een half uur of zo later reden we Göttingen binnen. Een mooi en schoon station. Hier en daar zelfs met wat planten opgevrolijkt. Hier moesten we de trein uit en met onze bagage naar buitenjet plein voor het station was schitterend aangelegd met hier en daar zelfs palmen en mooie bloemperken met verschillende plantjes. Het leek alsof er een loodzware last van ons allemaal afviel. Opgelucht keken we elkaar aan. We waren nog met een man of veertig dacht ik overgebleven en we keken allemaal verbaasd om ons heen. Deze plek was een oase van rust ineen land in oorlog en ik prees het moment dat ik in dat vreselijke Hannover mijn toevlucht op het toilet had gezocht.
|
|
Das ist ein Luftbild des östlich der Hannoverschen Straße gelegenen Werksgeländes (entstanden und freigegeben durch das Luftamt Hamburg 1957/58); eingezeichnet ist die Grundstücksgrenze bis 1957 (gestrichelt) und die Grundstücksgrenze ab 1977/78 (durchgezogen). Legende Stand 1957/58:
Cornelius J. K. arbeitete in dem Gebäude Nr. 2, der Automatendreherei. |
We reden dwars door de stad tot aan de grens. Daar stond een grote fabriek met een stuk of vier gebouwen links en recht van de weg. Aan dit fabrieksterrein grenzend stonden vier barakken waarvan er een apart stond langs de kant van de weg. Die barak stond vrij en de rest bevonden zich achter hoge hekken en een stuk van de weg af. Bij die ene barak werden we uitgeladen. Een in uniform geklede Duitser, geen militair stondkennelijk op ons te wachten en heette ons, hoe vriendelijk toch, hartelijk welkom. Hij sprak namens het bedrijf waar wij tewerk gesteld zouden worden "Aluminiumwerke Göttingen". Hij legde ons uit dat we over de barak verdeeld werden en dat we op het bedrijf naast ons werden tewerkgesteld. In een van de kamers van die barak lagen strozakken en balen stro om die zakken mee te vullen. Hij raadde ons aan om ze zo vol mogelijk te vullen omdat je anders binnen een paar nachten op de planken zou liggen.
Ik merkte al snel dat er een mengelmoes van mensen werkten overal vandaan gesleept en allemaal gedwongen. Natuur Duitsers die meestal de leiding hadden. Dan waren er tamelijk veel Russen, Nederlanders natuurlijk, een paar Belgen, een Fransman en twee Turken. Die fransman had enorme platvoeten Ik bedoel niet groot maar enorm plat. Hij bewoog zich voort als een eend. Ik heb hem een keer tijdens een wasbeurt gezien Zijn hele voetzool raakte de grond. Dat er turken waren ontdekte ik als bij toeval, maar daarover later meer. Zoals gezegd, het werk aan die draaibanken beviel me beter Ik moest op drie draaibanken tegelijk passen, ervoor zorgen dat er steeds materiaal in de machines zat om de aluminium moeren van te kunnen draaien erop letten dat er steeds een straalde smeermiddel op het werkstuk liep en er op letten dat de moeren aan de voorgeschreven maten voldeden. Daarvoor gebruikte ik een mal geen schuifmaat of iets dergelijks. Natuurlijk was er weer een opzichter, einrichter heette zo'n functionaris. Bart controleerde geregeld ook of de moeren goed waren In dien nodig sleep hij de beitels en stelde ze bij. Daarboven stond dan weer iemand die in een witte jas de hele hal rondliep en af en toe steekproeven deed. Die liep daar rond als een paradijsvis in een school stekeltjes en wisselde zeker met de Niet-Duitsers geen woord. Een arrogante vent, een mof dus. Natuurlijk had ik de eerste gelegenheid aangegrepen een brief naar mijn ouders te schrijven. Ik had een schrijfblok enveloppen en een stuk schrijfgereedschap meegenomen. Gelukkig was mijn eerste brief geruststellend was ik was op een goede plek terechtgekomen. Op mijn rit door de stad had ik de conclusie al getrokken deze stad had weinig te lijden van de oorlog. In het begin begreep ik dat niet, maar daar kwam ik toch al vrij snel achter. In Göttingen was een enorm complex ziekenhuizen, wel een paar kilometer in het vierkant. Verder was er een grote universiteit waar artsen werden opgeleid en waren er gebouwen waar militaire oorlogsslachtoffers werden verpleegd. Daarom was het in Göttingen zo rustig en werd alles zo goed bijgehouden in de parken. Alles om het de soldaten te veraangenamen. Allemaal een misleidende politiek van Adolf Hitler. Het is een eigennaam, daarom schrijf ik het met een hoofdletter en nergens anders om. Verder was er weieg industrie in de stad en onze fabriek was naar mijn idee ook niet zo belangrijk voor de oorlogsindustrie. In die hal waar ik werkte werden moeren gedraaid, aluminium en stalen moeren. In de hal naast de onze sneden ze stalen platen in repen. Waar die later naartoe gingen heb ik nooit gezien. Ik kwam eigenlijk nooit in een andere hal dan die waarin ik werkte dus weet ik ook niet wat ze nog meer maakten bij Aluminium Werke. Om zomaar ergens naar binnen te stappen deed je niet en het interesseerde mij ook niet. Ik had redelijk werk waar ik alleen dikke enkels van kreeg in het begin. Na een paar weken merkte ik dat ik rustig af en toe kon gaan zitten. Mijn opzichter aart zei daar niets van. Meestal maakte ik een praatje met mijn vroegere buurman aan de draadtapper. Dat was een Aziaat en kwam uit de Krim of; zoiets en huisde in een van de-barakken achter de trekken. Daar zaten uitsluitend Russen, krijgsgevangenen en dan hoofdzakelijk militairen. Die jongens kwamen niet van het terrein af. Om hun barakken waren dubbele herken geplaatst en als ze naar de fabriek gingen of weer terug naar de barak werden ze dmor Duitse soldaten begeleid. Of er constant bewaking was weet ik niet maar ik neem aan van wel.
De eerste weken gingen als in een roes voorbij. Ik moest ,aan veel dingen wennen, aan het werk, aan het eten en vooral aan het slapen met twaalf jongens op een kamer. We hadden niet dezelfde werktijden maar die waren over drie ploegen verdeeld en dan over verschillende afdelingen. Als de een in bed kroop ging de ander net naar zijn werk. Je moest je vooral aan elkaar aanpassen en dat ging ons wonderwel goed af. Het leek wel of we er allemaal van doordrongen waren dat een goede verstandhouding een groots factor was voor deze periode te overleven. Het klinkt misschien wel wat zwaar maar het was wel zo. Oorlogsgevaar hadden we niet te duchten realiseerden we ons al heel snel. Göttingen was een enclave in een land in oorlog. Vijandelijke vliegtuigen, vliegtuigen die de vijand waren van de Duitsers natuurlijk vlogen wel over en dan werd er alarm gegeven. Er waren twee soorten alarm, vliegeralarm en bomalarm. In beide gevallen moest er worden geschuild als we aan het werk waren. Onder een van de hallen vlak bij de onze was een grote en goede schuilkelder .en daar moest iedereen dan in, ook de Russen. Dan werden alle machines stil gezet en dan werd het opeens doodstil in zo'n hal. In de kelder werden de bokken van de geiten gescheiden. Een ruimte was alleen bestemd voor Russen. Dat stond op een groot bord boven de- ingang van die afdeling. De rest was bestemd voor Duitsers en voor de rest van de dwangarbeiders. Wij mochten dus bij de Duitsers zitten. Dat scheen een hele eer te zijn, hoewel ik dat nooit zo heb aangevoeld. Ik ken heel andere blijken van waardering.
Twee weken na mijn eerste brief naar huis kreeg ik al antwoord van mijn ouders. Bij mijn moeder was er een groot deel van de last weggevallen, ik zat redelijk goed. Natuurlijk misten we elkaar en dat was wederzijds. Gelukkig liet zij zich in haar briefen nooit in zulke bewoordingen uit maar ik kon het tussen de regels lezen. Mijn brieven schreef ik altijd zo opgewekt mogelijk hoewel mij dat af en toe wel moeite kostte. Ik kon toch moeilijk schrijven dat ik het daar vreselijk vond. Dat ik verlangde naar mijn eigen kamer, naar een schoon bed, naar een moment van must jezelf terug te kunnen trekken en niet steeds met anderen om je heen te zitten. Aanpassen aan de omstandigheden was een eerste vereiste. Ik ik had beloofd gezworen terug te zullen keren en daar kon je zelf veel aan doen al klinkt dat vreemd. Ach, hoelang kon die oorlog nu nog duren? Met een maand of wat gingen we immers weer naar huis. Werkelijk zo dachten we allemaal. Dan had de Duitse oorlogsmachine opgehouden met draaien. Wat een geluk dat we toen nog niet konden weten dat we twee jaar moesten wachten eer we weer naar huis konden. Anders was het zeker met een paar van ons niet goed gegaan, alleen om die reden al. Nu maakten wij er met z'n allen van wat ervan te maken was en dat was nog vrij veel. Midden in de kamer stond een groot fornuis wat diende voor warmte en je kon er op koken. Niemand van ons had ooit gekookt, ja een eitje maar aardappelen en groenten en vlees braden nee natuurlijk. De wonderlijkste maaltijden werden er gewrocht en die wist dat en de ander weer wat anders en dus was dat wat er werd bereid nog te eten ook.
De weken gingen zomaar voorbij zonder dat je je het bewust was. Eens in de vier weken had ik een weekeind. vrij. Dan kwam ik 's avonds even na tien uur in de barak en dan moest ik maandags om zes uur morgens weer beginnen. Ik had dan dus twee volle dagen vrij en als het mooi weer was maakte ik daar gebruik van en ging wandelen. Een enkele keer met andere jongens maar meestal alleen. Tenminste als ik de stad niet in wilde. Gingen we naar onze stamkroeg, we hadden er driedan gingen we samen. We hadden dan de keuze tussen Stadtschanke Kellers Bierstube en nog een naamloze waar we Glühwein dronken. Er waren twee bioscopen, Centraal Theater en Capitool. Heinz Ruhman en meer van die bekende sterren waren veel te zien. Natuurlijk ook veel, heel veel oorlogsnieuws. Het was een en al propaganda. Ze behaalde de een overwinning na de ander, je werd er beroerd van en toch realiseerde ik mij dat het geschreeuw groter was dan het succes. Maar liet duurde alleen maar zolang, zo vreselijk lang. |
Schwarz-Weiß-Kopie einer Karrikatur des polnischen Karrikaturisten Stanislaw Toegel (1905-1953), die dieser 1943 in Göttingen anfertigte. Toegel war Reserveoffizier der polnischen Armee und Anfang des Krieges 1939 in deutsche Gefangenschaft geraten. Von dort gelang ihm die Flucht und er lebte seit dem im Warschauer Untergrund. 1943 wurde er gefasst und als Zwangsarbeiter nach Göttingen gebracht, wo er in einer Papierfabrik (wahrscheinlich Rube & Co) arbeitete. Hier entstanden eine Reihe von satirischen Zeichnungen, die hautpsächlich die politischen Grössen des NS-Regimes aufs Korn nahmen. Die Zeichnung entstand 1943 in Göttingen und wurde nach dem Kriege nachcoloriert. |
Nouja met een paar maanden zou het wel voorbij zijn. Dan gingen we weer naar huis immers. Werkelijk, zo hebben we steeds gedacht, gehoopt is beter gezegd. Alleen waagde ik net niet om die gedachten in mijn brieven te schrijven. Veronderstel dat het toch veel langer zou duren dan pre dachten. Voor mijn ouders zou de teleurstelling groot zijn en dat moest niet. Trouw schreef ik hen een keer per week , soms wel twee keer een brief van minstens vier kantjes met wederwaardigheden die met de oorlog als zodanig niets te maken hadden, Waar ik de stof voor zulke lange brieven vandaan haalde begreep ik soms zelf niet. Het was net alsof ik in mijn brieven tegen mijn ouders zat te praten. Op die manier schrijf je het makkelijkst naar iemand waar je van houdt. Op iedere brief kreek ik antwoord. Steeds was het mijn moeder die schreef. Mijn vader bras niet zo'n schrijver en hij had tenslotte de zaak ook nog. Ik vond het goed zo. Ik heb het mijn vader nooit kwalijk genomen dat hij nooit in de pen was geklommen.
De post kwam steel bij de portier terecht waar je er dan om vragen moest. Veel jongens kregen post en niet alleenvan hun ouders, men paar jongens op mijn kamer hadden een meisje of waren al verloofd. Getrouwden waren er niet bij hoewel we allemaal zo rond de eenentwintig-tweeentwintig waren. Opeens kwam bij mij het idee op dat ik ook wel. eens een correspondentievriendin wilde hebben maar kwam ik daar aan, en hoe. Ik herinnerde mij een meisje wat ik een paar keer had gezien bij een klant van v.d. Slikke waar ik werkte. Ik wist alleen maar haar achternaam maar voorzover ik mij dat kon voorstellen was zij de enige dochter in huis. Dat meisje had nogal indruk op mij gemaakt omdat ze er erg lief uitzag moed op en schreef haar een brief waarin k uitlegde dat ik graag een penvriendin wilde hebben en of zij er misschien iets voor voelde met mij te corresponderen. Haar vader had een hoveniersbedrijf en het adres wist ik om en nabijzin ieder geval de straat. Op goed geluk heb ik toen de brief verzonden en waarempel na drie weken kreeg ik antwoord van Willie G., ze ging op mijn voorstel in. was er blij mee. Natuurlijk verschilden de inhoud van de brieven aan mijn vader en moeder met die aan haar. Bij Willie kon ik mijn moeilijkheden als die er waren soms kwijt waar ze dan ook steeds op inging. Ook
aan haar brieven heb ik veel steun gehad. Zodra ik weer thuis was heb ik haar in Den Helder opgezocht maar daarover later.
Toen ik ongeveer anderhalve maand aan de banken werkte polste ik heel voorzichtig bij Bart of Ordio niet aan de banken kon werken. Voor die tijd had ik met Ordio gepraat of hem dat wat leek en hij voelde daar wel wat voor. Het was bij hem net als bij mij, hij begon te piekeren bij dat geestdodende werk. De eenrichter ging akkoord en Ordio werd mijn assistent. Niet alleen mijn assistent voor drie draaibanken maar voor zes banken. Hij zorgde mede voor het aanvoeren van materiaal maar hij voerde- het materiaal ook in machines. Hij was zeker een twintig jaar ouder en zeker niet mijn knecht. Hij gedroeg zich daar anders wel naar. Als er een machine stilstond omdat er geen materiaal in zat, dan holde hij mij voorbij om het eerste bij die machine te zijn. "Ich rabotte jij niet", zei hij dan en dan duwde hij mij opzij. En dat alles omdat ik af en toe warm eten voor hem meesmokkelde uit de kantine vandaan. Dan at hij dat snel in een stil hoekje op waar niemand hem kon zien. Een zielige vertoning eigenlijk en af en toe had ik het er ook moeilijk mee. Dan probeerde ik hem uit te leggen dat hij dat niet voor mij hoefde te doen maar daar was dan niet over te praten. Als we dan in de luchtbeschermingskelder zaten, hij bij de Russen en ik bij de rest dan wees hij zijn landgenoten op mij en dan lachten ze naar me. Ik kreeg dan een soort van beschermengelgevoel, wat dat dan ook voor een gevoel mag zijn, en ging verder met het af en toe meebrengen van eten. Het waren tenslotte toch lotgenoten van mij al aren het Russen.
Ik had inmiddels een andere opzichter gekregen Heinrich S. ook een heel fijne vent. Die waarschuwde mij op een keer toen ik weer eten voor Ordio meebracht. "Dat mag niet Cornelius, wees voorzichtig." Maar hij verbood het me niet.
De nazomer 1943 was erg mooi en van ieder vrij uur maakte ik gebruik door veel te wandelen. De Harz is mooi en vooral ik, als plattelander vond die bergen, al waren ze niet zo heel hoog, erg mooi. Een wandeling naar de ruine Plesse, zo'n 330 meter "uber das meer" en uit 1300 stamde was de moeite waard. In de toren was een houten wenteltrap en daarin kraste ik mijn naam bij de vele andere namen. Toen wist ik nog niet dat ik jaren later niet mijn vrouw die wenteltrap opnieuw zou beklimmen als vrij man en er toen allerlei herinneringen bij mij boven zouden komen. Mij naam die ik in het harde hout kerfde vlas na 37 jaar nog duidelijk te zien en te lezen ondanks de tranen in mijn ogen.
Even buiten Göttingen tras een klein dorpje Weende liet dorpje vaar ik aan het eind van do oorlog een paar maanden heb gewoond, maar dat is een ander verhaal wat later komt. In dat dorp ook aan de Weenderlandstrasse vonden we de hofleverancier van de dwangarbeiders en andere gedeporteerden buitenlanders. Die kruidenier heette Heinrich V. en dat was weer een goede Duitser. Bij hem deden we onze inkopen en bij hem kregen we wel eens iets zonder bon omdat hij een grote sympathie voelde met ons dwangarbeiders. Hij hielp ons altijd net zo vriendelijk al de Duitsers en dulde het niet als een van de Duitsers voor zijn of haar beurt wilde gaan "Zij hebben voor ons gewerkt en daar moeten wij ze dankbaar voor zijn", zei hij steevast. Die uitdrukking werd hem niet altijd in dank afgenomen.
Op een gegeven meent ontdekten wij ze, de beestjes. Wandberen noemden de moffen ze. Bij ons heetten ze wandluizen. Eerst zagen we ze op de wanden van de barak en bij nader onderzoek toen ook in de strozakken. Heel erg lastig en dat is dan nog zacht uitgedrukt. Onze eminente lagerfuhrer, een vent waar je niets aan had omdat hij er nooit was werd. gewaarschuwd en die kram kijken. Het resultaat was dat onze barak zou worden ontluisd met een soort gas. Gassen waren er in de oorlog genoeg alleen gebruikten ze die gassen voor andere doeleinden. Wij moesten met onze spullen voor een paar nachten verhuizen naar de fabriek. In een lege ruimte was er een professorische slaapgelegenheid gemaakt. Na, ik meen van twee nachten moesten we weer terug. Ze hadden in die twee dagen alle kieren bij ramen en deuren met pakbant dichtgeplakt en er toen gas in gespoten. Toen we weer terugkwamen kregen we nieuwe strozakken en andere dekens. Gewoon onze oude dekens maar dan gereinigd en gestoomd of zoiets. De beestjes behoorden nu weg te zijn, maar ze waren er nog. Er waren er niet zoveel meer en ze liepen ook wat minder snel, maar ze waren er nog wel. Het stonk verschrikkelijk en we hebben ook meteen de ramen opengezet. 'S avonds rook je er niets meer van en na een week waren de beren ook verdwenen. Zeker een langzaam werkend gif. Dat de moffen daar enig in waren hebben we na de oorlog in vele boeken kunnen lezen. Op een gegeven dag, ik dacht op een zaterdag kwamen een paar jongens van kamer een, een bezetting van een wat minder goed. soort uit de stad terug met een meisje. Het was een Nederlands meisje en dan kun je in dat geval met enige zekerheid stellen dat dat niet het beste soort was. Naar mijn mening, werden er geen vrouwen als dwangarbeider geronseld. In Göttingen heb ik er nooit van gehoord. Dat dat grietje inderdaad niet van het beste allooi was bleek twee dagen later. De hele bezetting van die kamertwaalf man dus belande, in liet ziekenhuis met een druiper, in het latijn gonorroe. Dat meisje was dus niet erg zuiver op de graad. Jongens van de kamer ernaast hebben door de kieren in de houten wanden kunnen zien wat er die middag en avond heeft afgespeeld. Van buitenaf was niets te zien want de luiken waren dicht en vastgezet. Bovendien waren er een paar jongens bij met losse handen en die kon je maar beter met rust laten.
Er werkte in onze hal ook een Française en dat was een hele knappe meid, een stuc zogezegd. Als die door de hal liep, jammer genoeg gebeurde dat niet vaak, keek iedere gezonde man haar na. Dan draaide ze met haar franse kontje dat het een lieve lust was. Ze werkte op kantoor in een ruimte in onze hal die een etage hoger lag dan onze werkvloer. In dat kantoor zetelde de grootste etter van de hele hal. Hoe toepasselijk, of moet ik zeggen onpasselijk, de man heette Engel. Als die in zijn hagelwitte jas door de hal liep was iedereen aan het werk. Dan hoorde je alleen de machines draaien en stond er niemand te praten. Een keer een ik bij hem op het matje geroepen. Ik gaf Ordio af en toe eten uit de kantine en dat had hij gezien of het was aan hem doorgegeven. Hij vertelde mij dat dat vergoden was. Als hij het weer zou zien zou ik daarvoor worden gestraft. Wat die straf inhield zei hij niet, maar ik kon het mij wel ongeveer voorstellen. Ik kon weer vertrekken en toen zag ik in het voorbijgaan in de kamer ernaast de Française zitten met haar veel te korte rok. Ze keek mij aan alsof ze wilde zeggen: "Hoe durf je naar me te kijken, ik ben het liefje irae de baas."
Maar een keer ben ik ziek geweest. Nouja ziek. Ik had vocht in mijn knieen en dat kwam door het lange staan achter de draaibanken. Ergens in Göttingen, waar weet ik niet meer, was een barak waar een paar artsen zaten. Dat was alleen voor hulp aan dwangarbeiders. De dokter zoog met een spuit het vocht uit mijn knie weg, gaf mij wonderolie te drinken uit een medicijnbekertje en ik kon weer vertrekken. Ik betwijfel of die wonderolie voor mijn knie bedoelt was maar ik heb die dag in ieder geval schoon schip ge maakt. Later in dezelfde week nog kreeg ik een brief dat ik, zonder mij te verontschuldigen, negen uur van mijn werk was weggeble-ven. Het zou bij die ene waarschuwing blijven. Bij herhaling zou er anders worden opgetreden. Heil Hitler de Vertrouwensrat, Betriebsobman. Een mooie herinnering aan mijn verblijf in Duitsland. Een van onze kamergenoten, Rudolf L., had het af en toe moeilijk. Dan zat hij zomaar voor zich uit te staren en stak dan opeens met volle kracht een mes in de tafel waar het dan trillend bleef staan. Dan trokken we ons meteen terug en lieten hem weer bijkomen. Later bood hij dan zijn verontschuldiging aan en gedroeg hij zich normaal. Hij was afkomstig uit Bussem en zijn vader was een hoge pief bij de landmacht of iets dergelijks. Soms sprak hij een beetje geaffecteerd en dan weer braakte hij de grofste taal uit een enkele keer ging ik wel eens met hem wandelen en dan voerde hij hoogdravende gesprekken waar ik het mirt niet van inzag. Dan sprak hij heel deftig Nederlands maar aan het eind van ons verblijf in Duitsland was hij de vieste die er bij liep en dat interesseerde hem geen bal. Als ons verblijf nog langer geduurd had was hij gek geworden denk ik. |